Een gedicht als rap
En dan is het nu tijd voor een gedicht dat je ook heel goed rappen kan. Het gaat over Reinaert de Vos, je weet wel die sluwe vos die keer op keer je blijft verrassen.

Hoe Grimbeert de Das zijn favoriete oom Reinaert de Vos verdedigde
Aangenaam, mijn naam is Grimbeert. Aan mijn zwart en witte vel
kun je zien dat ik een das ben. Luister naar wat ik vertel:

Rein de Vos, dat is mijn oom. En voor hem ga ik door het vuur.
Met die schobbejak op stap gaan is een heerlijk avontuur.

Met oom Reinaert kun je lachen. Lijp is hij en hondsbrutaal.
Met zijn geintjes en zijn praatjes zet hij iedereen voor paal.

Maar de dieren in het bos hier kotsen hem inmiddels uit
en ze noemen hem een rover, leugenaar en aartsschavuit.

Ach, ze zijn zo kinderachtig, die pietlutten vol chagrijn.
Maar de wolf spant wel de kroon. Die gluiperd van een Isengrijn.

Uitgerekend hij beschuldigt Rein de Vos van dieverij.
Maar als het om jatten gaat, is hij er als de kippen bij.

Van een viskar had mijn oom een keer wat kabeljauw gegapt.
‘Gooi maar naar benee,’ riep Wolf, ‘en snel, voordat je wordt betrapt.’

Toen hij terugkwam, zocht de vos vergeefs een poosje naar het spek.
‘Lik die tak maar af,’ riep Wolf en smakte met zijn vette bek.

Rein de Vos en Isengrijn zijn dus wel aan elkaar gewaagd.
Maar nu heeft die smiecht oom Reinaert bij de koning aangeklaagd.

Volgens hem ging mijn oom Reinaert met Hersínt, zijn vrouw naar bed.
Maar ik durf erom te wedden dat zij zich niet heeft verzet.

Want ze is al vele jaren érg op Rein de Vos gesteld.
Maar dat heeft ze uiteraard nooit aan haar eigen man verteld.

Kijk, zo’n slechte reputatie heeft mijn oompje niet verdiend!
Dus ik, Grimbeert, heb mezelf bij koning Nobel aangediend.

‘Sire,’ zei ik, ‘Reinaert brengt juist leven in de brouwerij,
houdt de dieren voor de gek omdat hij slimmer is dan zij.

Hij kent al hun zwakke plekken en doorziet hun beuzelpraat.Daarmee pest hij ze, maar luister: dat is enkel kattenkwaad.

Sire, wie bij u komt klagen, ziet de humor er niet van.
Ik verzoek u daarom dringend: spaar hem, als het effe kan!’

Dit en dergelijke zaken legde ik de koning voor.
‘Dank je, Grimbeert,’ zei hij plechtig, ‘goed dat ik dit van je hoor.’

Daarop ving alle vis en vrat die in eentje op.
En voor oom liet hij de en de afgekloven kop.

Op een dag stal Rein een spekzwoerd en dat hing hij in een boom.
En wie denk je dat het opvrat, bij afwezigheid van oom?

Dus ik dacht nog bij mezelf: ik heb Reins hachje mooi gered,
ook al hield hij zich niet altijd strikt genomen aan de wet.

En ik wilde dik tevreden maar weer eens op huis aan gaan,
toen er uit het bos gehuil klonk. Dus ik bleef nieuwsgierig staan.

’t Was een rouwstoet die daar aankwam. Op de baar een dode kip.
Alle hoenen huilden hevig en de hanen keken sip.

Cantecleer – dat was de vader – riep: ‘O koning, zie ons aan!
Onheil heeft ons diep getroffen! En dat heeft die vos gedaan.

’t Is een maand of drie geleden dat ik juichte van geluk.
Ik werd vader: vijftien kuikens, schatteboutjes, stuk voor stuk.

Geen moment liet ik ze buiten. Onze hof is hoog ommuurd.
“Kijk maar,” riep ik, “hoe die rotvos door een kier naar jullie gluurt.”

Totdat Rein mij op een keer met uitgestreken smoel bezocht.
“Ik kom afscheid van je nemen, want ik ga op pelgrimstocht.

Ik wil in de hemel komen, dus ik bid; ik roof niet meer.
Laat je kindertjes maar buiten. Halleluja! Loof den Heer!”

Ik was blij, en dus besloot ik om meteen op pad te gaan.
Vijftien koters op een rijtje en ik zelf er- achteraan.

En wie denk je dat er klaarstond? Likkebaardend bij het hek?
Reinaert, en hij greep meteen het voorste haantje in zijn bek.

Tien heb ik er zo verloren. Wat een rampspoed! Zeg nou zelf!
En die u hier op de baar ziet, dat is Coppe, nummer elf.’

Cantecleer kon niet meer praten, want een brok stak in zijn keel.
‘Arme stakker,’ sprak de koning, ‘dit is uiterst crimineel!’

En ik, Grimbeert, was onthutst door alles wat ik had gehoord.
Want dit was geen kattenkwaad meer. Nee, dit was een massamoord.

Kijk, ik hou van toffe streken, maar een moord is mij te cru.
Daarmee heb ik niets te maken. Dus ik ga maar eens, aju!

Toen ik er stil tussenuit kneep, hoorde ik hoe Nobel zei, dat het recht moest zegevieren.
‘Wie haalt Reinaert op voor mij?

Niemand die zijn poot omhoogstak. Allen keken
naar de grond. Toen wees Nobel Bruun de Beer aan, die zijn mannetje wel stond.

‘Bruun,’ zei hij, ‘ga Reinaert halen. Maar bedenk de hele tijd:
hij bedriegt je waar waar je bij staat. Wees op alles voorbereid!’

‘Sire, maakt u zich geen zorgen. ’k Ken die vos maar ál te goed.’
Maar die Bruun – dat laat zich raden – ging zijn noodlot tegemoet…

Het gedicht is geschreven door Maria van Donkelaar & Martine van Rooijen.
De tekeningen zijn gemaakt door Wendy Panders.